Blog

Betrouwbare media en het nulfoutenideaal

Zijn de media betrouwbaar? Velen hebben er een mening over, maar eigenlijk weten we het niet. Want om een helder antwoord te krijgen moet je eerst grondig onderzoek doen. En erkennen dat fouten erbij horen.

Deze post verscheen onder een andere titel op De Nieuwe Reporter

“De betrouwbaarheid van de media is in het geding”, zegt Jaap de Jong in zijn oratie. “Er is een probleem met de betrouwbaarheid van nieuws”, stelt Michaël Opgenhaffen in iets stelliger woorden.

Het klinkt alleszins beschaafd en aannemelijk. Het zijn analyses die vaker op DNR te lezen zijn. Het gaat me ook niet zozeer om deze specifieke bijdragen, maar om de benadering van de journalistiek als onderwerp van onderzoek en kritiek. Om bij dit concrete geval te blijven: hoe kom je tot de conclusie dat de betrouwbaarheid van de journalistiek reden voor bezorgdheid geeft? En wat is dat dan precies, die betrouwbaarheid?

De Jong en Opgenhaffen illustreren om te beginnen hun stelling met casussen uit Nederlandse en Belgische media, variërend van eenvoudige missers tot regelrechte fictie in verslaggeving. Zo bekeken is betrouwbaarheid een kwaliteitskenmerk van journalistieke kennis, een maat van nauwkeurigheid. Heel simpel gezegd: foutloosheid.

Maar in de daarna volgende uiteenzettingen wordt het steeds ingewikkelder. Eerst is betrouwbaarheid de score op een vraag in een publieksenquête, later heeft het te maken met redactionele transparantie of persoonlijke ethiek. Betrouwbaarheid kan blijkbaar slaan op berichten, instituten, personen, idealen en beroepsimago. Die zaken hebben misschien indirect iets met elkaar te maken – misschien ook niet.

Een paar kanttekeningen bij deze discussie en een paar suggesties.

Definities: wat wordt er bedoeld?

Journalistieke betrouwbaarheid is geen makkelijk, eenduidig begrip. Het lijkt soms in de verte afgeleid van betrouwbaarheid van kennis in de wetenschap. Maar waar de wetenschap allerlei manieren heeft om betrouwbaarheid te valideren (herhaalbaarheid, consistentie, statistische toetsing), staat de journalist in de regel met lege handen. En daarmee wordt het beoordelen van betrouwbaarheid veel minder eenvoudig dan soms wordt gesuggereerd.

Het begint dus met een omschrijving van ’betrouwbaarheid’. Gaat het om feitelijke nauwkeurigheid? Draait het om verificatie? Of de interpretatie van de feiten, en de kritische kanttekeningen die daarbij worden gemaakt? Het eerste is makkelijker eenduidig te beoordelen, dan het laatste.

En ‘de betrouwbaarheid’ van de journalistieke beroepsgroep is van een heel andere, sociaalwetenschappelijke orde.

Gebrek aan kwantitatief onderzoek

Veel analyses van de ‘toestand’ van de media starten en eindigen met casuïstiek. Het is zeer de vraag in hoeverre die representatief is. Kun je op grond van een fantaserende journalist of een fout bericht algemene uitspraken doen over de betrouwbaarheid een medium?

Die vraag is op dit moment eigenlijk niet te beantwoorden, want het ontbreekt aan systematisch onderzoek. Dat er tientallen of zelfs honderden berichten kapot gecheckt kunnen worden, geeft geen indruk over de kwantitatieve schaal of kwalitatieve impact.

Bovendien ontbreekt vaak gevoel voor proportionaliteit. Fouten in triviale wetenschap- en lifestyle-nieuwtjes hebben een andere impact dan een te stellige duiding van de giftigheid van de lading van de Probo Koala.  Niet alle fouten zijn van dezelfde orde.

Als het gaat om het opsporen van fouten en feitelijke onjuistheden, zou er zonder bias steekproefsgewijs onderzoek moeten worden gedaan om een betrouwbaarder beeld te krijgen.

Dat is vooral belangrijk voor wie wil zien of in de loop van de tijd zaken veranderen. Nu luidt vaak de stellige opinie dat zaken verslechteren, maar dat is juist de onderzoeksvraag.

De valkuil van het nulfoutenideaal

De discussie over betrouwbaarheid gaat zelden over de vraag in hoeverre onnauwkeurigheid en fouten horen bij de journalistiek. Gewoon, omdat het een bijproduct is van intensieve kennisvergaring.

Waar de wetenschap simpel rekenschap geeft van onzekerheden in verkregen kennis, houden veel journalisten hardnekkig vol dat hun vak in principe foutloos werk kan leveren. Zo worden journalisten opgevoed, maar de wereld strookt helaas niet met dat beroepsideaal.

Hetzelfde geldt voor mediakritiek en discussies over journalistieke nauwkeurigheid: foutloosheid is het impliciete uitgangspunt. Er wordt bijvoorbeeld gesteld dat tijdsdruk en werkdruk de storende factoren zijn; als iedereen maar extra tijd en middelen krijgt, verdwijnen fouten vanzelf.

Guardian-hoofdredacteur Alan Rushbridger zet in zijn Orwell-lezing dit scheve wereldbeeld treffend neer:

“But the truth, as all honest journalists know, is that newspapers are full of errors. Not just errors, but crude over-simplifications, mistakes of emphasis, contestable interpretations and things which should simply have been phrased differently. It seems silly to pretend otherwise. Journalism is an imperfect art – what Carl Bernstein likes to call the “best obtainable version of the truth”. And yet many newspapers do persist in pretending they are largely infallible.”

De conclusie van het bovenstaande is niet dat de praktijk te rommelig is om nog iets te kunnen zeggen over journalistieke kwaliteit. Maar het zet betrouwbaarheid als ‘probleem’ wel in een ander daglicht.

Betrouwbaarheid is minder makkelijk grijpbaar dan soms blijkt uit discussies over het functioneren van de media. Er is nog veel onderzoekswerk aan de winkel. Tot die tijd moeten we de feiten maar blijven checken en bescheiden zijn over wat we eigenlijk weten.